Het is een belangrijke dag in de historie van onze club. We spelen uit in Utrecht om over een een week of acht te  mogen voetballen tegen BK Häcken, KF Tirana of Saburtalo Tblisi.

Voor een club als Ajax voelt dat als een vernedering. Voor ons niet. Dit is onze top, onze berg Olympus. We zijn maar een kleine club. ‘Maar ons stadion ligt in een woonwijk’, zeggen we met vrolijk cynisme tegen mensen die ons confronteren met het gebrek aan succes.

De zoon zit in een andere bus dan ik. Over paar weken wordt Rens achttien en zoals alle jongens in het dorp woont hij nog thuis. Het is hier wel degelijk een hotel. Weinig praten, veel eten. ‘Het komt allemaal wel goed’, is zijn default antwoord op al onze bezorgde vragen. Als Rens boven zijn gitaren bespeelt, zeggen we beneden tegen elkaar dat het ook vast wel goedkomt met die jongen. De hoop wint het nog altijd van de vrees. En terecht. Als hij met net iets meer dan de hakken over de sloot slaagt, kijkt hij ons monter aan. ‘Ik zei het toch? Het komt wel goed.’

Als ik de roodgele tribune beklim, zie ik tevreden dat Rens zijn kameraden heeft gevonden. Ik krijg een high five, we wensen elkaar succes en ik zoek het hogerop. Als er twee uur later vuurwerk heen en weer vliegt, duurt het even voordat ik besef dat de zoon daar tussen staat. Vroeger beleefde ik dit zorgeloos, zonder hem. Bovendien staan we 1-0 achter in de negentigste minuut en even neemt de vrees de overhand. Maar, dixit de tienerzoon, het komt allemaal goed.

We winnen deze campagne twee keer volgens het “21 juni 1988-scenario”. Een uitwedstrijd, 1-0 achter en vlak voor tijd de boel kantelen. Dat zijn de mooiste zeges. Zo worden films gemaakt. Alles zit tegen, de boel loopt in het honderd maar in een epische slotfase redt de held de wereld.

Een speler van Utrecht krijgt de rode kaart en de wedstrijd wordt gestaakt. ‘Dat is mooi’, zeggen we tegen elkaar. Onze trainer kan de boel op de rit zetten voor het slotoffensief. In blessuretijd scoren we een lelijke goal. En in de verlenging scoren we drie minuten voor het eindsignaal de winnende. Onze held heet Joris en de ommekeer is een feit.

In dolle vreugde buitelen we over elkaar heen en zingen over Europa. Ik zie volwassen mensen huilen. Hoger dan dit gaan we niet reiken. In de bus drinken we warm bier uit blik en lallen mee met old iezer-muziek. Terug in het stadion dat in een woonwijk ligt, mogen we op het veld. We strooien heilig gras in ons bier en klappen voor onze helden.

Onze zoon kom ik tegen als het veld wordt leeggeveegd. De terugreis, daarover hebben we géén moment nagedacht. Door de verlenging en de late huldiging hebben we een logistieke uitdaging. We wonen zevenentwintig kilometer verderop. En vervoer is een schaars goed in deze stad die dronken is van geluk. De noodknop indrukken, dat lukt niet helaas. De liefde heeft een nachtdienst en de oudste dochter is in haar studentenstad. En tot overmaat van ramp staat mijn powerlampje al een tijdje in het rood.

Gelukkig kunnen we tot Raalte mee met een taxi van vrienden. ‘Komt goed’, zegt Rens rustig. ‘Daar staan onze fietsen.’ Buiten het stadion verdringen Sallanders die naar huis willen zich rond de taxi. Er wil een groep naar Wijhe, een ander koppel moet naar Haarle. Die laatste ploeg gaat al brutaal in onze taxi zitten. Net als ik begin te denken dat ik in actie moet komen, pakt de zoon de regie. Hij jaagt de kapers uit de wagen. ‘Hup, alle droadnagels d’ruut. Wij hebben deze chauffeur gebeld.’

Vamos ouwe, we gaan op huus an.

Aangekomen bij het treinstationnetje waar we onze tweewielers hebben gestald, kan ik mijn fietssleutel nergens meer vinden. De sleutel ligt vast op de tribune van Galgenwaard. ‘Gast, dit meen je niet?’ De zoon klinkt vaderlijk streng. We moeten nog acht kilometer afleggen naar ons bed en bij mij daalt het besef in dat we de play-offs hebben gewonnen, maar dat ik een pedagogische wedstrijd ga verliezen. En op dat moment dooft mijn batterij.

De zoon aarzelt echter niet. Scannend loopt hij langs de fietsenrekken. ‘Haha, deze staat niet op slot’, klinkt het opgetogen. Even later geeft Rens een roestige damesfiets de sporen. ‘Vamos ouwe, pak jij mijn fiets maar. We gaan op huus an.’

De terugweg leggen we nagenoeg zwijgend af. Koeien kijken ons glazig aan, de toppen van het riet krullen omhoog uit de mistflarden. Langs het kanaal beginnen we uit het niets te lachen. ‘Was mooi hè?’, zeggen we tegen elkaar. ‘Ja, was mooi.’

Rozig zet ik de volgende dag de fietsendrager op de auto. Met een lief bedankbriefje onder het zadel breng ik de leenfiets terug. Rijdend op wolken keer ik huiswaarts met mijn eigen fiets op de drager. Dancing in the moonlight van King Harvest is op de radio, de wind blaast door mijn spaarzame haar en ik bedenk me dat de zorg is omgedraaid. Zonder Rens was ik nooit thuisgekomen.

De ommekeer is begonnen.

Join the conversation!

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *